De maan glimlachte zwakjes hoog boven de
duizend lunaparken van de stad Ephesos. En het was alsof de parken het prettig
vonden om met elektrisch geweld Seleen naar de kroon te stoten. Pruilend trok de
godin zich achter een wolk terug.
In een duistere wijk aan de rand van de
stad stapten twee nachtelijke reizigers voort. Weldra hadden ze Ephesos
verlaten. Bij een driesprong gekomen, hoorden ze het huilen van honden. Aan de
horizon bewogen lichtjes alsof daar een fakkeloptocht liep.
De jonge Axel haalde verlegen lachend de schouders op en volgde de oudere man die voor de middenweg koos. Even later kwamen ze bij een steile monumentale trap.
Aarzelend bekeek Axel die ontzaggelijk steile trap. Het leek hem wel een doodvermoeiende klimpartij.
Tijdens de beklimming had de jongeling al de moeite van de wereld om de grijsaard bij te houden. Maar de klim loonde inderdaad de moeite! Het beeld van de Moedergodin vervulde Axel met onuitsprekelijk verrukking. Haar gelaat was dat van het liefste meisje ter wereld. Twintig tepels had ze op haar boezem … En aldus sprak Hera Klotos:
Hera en Axel stonden aan de oever van een rivier. Aan de overkant strekte zich een woud uit. Toen ze de rivier doorwaadden sprak Hera Klotos alzo:
In het woud waren beide mannen elkaar uit het oog verloren. Tevergeefs zoekend naar zijn metgezel kwam Axel bij een vijver. Op de oever lagen: boog, pijlenkoker en peplos. In de vijver baadde een wondermooie vrouw. Toen Axel, als betoverd, uit het struikgewas te voorschijn trad, keek de vrouw hem met fonkelende ogen aan en sprak een magische spreuk uit.
Hera Klotos hoorde het vervaarlijk blaffen van honden. Even later sprong er een hert uit het struikgewas te voorschijn. Achterna gezeten door een razende roedel jachthonden.